maandag 18 februari 2013

Gewijd aan de Goden


2a. Een museum is een plek waar erfgoed verzameld en opengesteld wordt voor het publiek. Erfgoed houdt sterk verband met identiteitsvorming en hoeft niet perse een historische werkelijkheid te representeren. Veel vaker gaat het om de kracht die erfgoed uitoefent in het heden. Lowenthal stelt: “So, heritage may wilfully reproduce the myths and legends that historians strive to spell.”
Het museum kent  verschillende elementen die meer de functie lijken te hebben om mythes van de literatuurgeschiedenis te reproduceren dan dat ze de historische werkelijkheid representeren. Ten eerst staat de auteur in het ‘pantheon’ centraal. Alleen de naamgeving geeft daar al blijk van, het pantheon is immers een plek waar de goden aanbeden worden. De schrijver of dichter als God, een zeer romantische en inmiddels gedateerde gedachte. Ook fysiek blijkt dat er belang wordt gehecht aan de auteur, door het hele pantheon heen staan de namen van 100 auteurs met grote letters op de wanden geschilderd. Het deel “biografie” geeft tevens blijk van deze mythe van de literatuurgeschiedenis. Persoonlijke objecten van auteurs worden bijna gepresenteerd als relikwieën. Een asbak en stofzuiger van Vestdijk, de radio van Menno ter Braak en de viool van Anna Blaman worden gepresenteerd. De nationale schrijversgalerij, met potretten van schrijvers, is ook nog een voorbeeld. 
Het pantheon is natuurlijk ook op zichzelf een vorm van canonisering, de bekende canon wordt er in stand gehouden. Het zijn m.n. ‘highbrow’ auteurs die een plek krijgen in de godentempel. Een museum is per definitie een vorm van canonisering, er moet immers een selectie gemaakt worden. Er zou echter binnen het museum ook gereflecteerd kunnen worden op de totstandkoming van de canon, en op de processen van in- en uitsluiting die met canonvorming gepaard gaan. Het idee van de auteur als God zal daarmee genuanceerd worden. De mythe van de canon wordt nu in stand gehouden. 
Er kan tenslotte ook gekeken worden naar hetgene dat niet tentoongesteld wordt. Het valt op dat de nationale grenzen nergens worden overschreden. De literatuurgeschiedenis wordt gepresenteerd als een Nederlandse literatuurgeschiedenis. De verhouding tot het buitenland, of invloeden vanuit het buitenland, komen bijvoorbeeld niet aan bod.




3. Aan de hand van het erfgoed dat gepresenteerd wordt aan het begin van het pantheon, kan de definitie van materialiteit zoals deze in hoorcollege werd omschreven goed toegelicht worden. Materialiteit wordt in het hoorcollege beschouwd als een proces, verschillende fysieke kenmerken maken het literaire object. Dit literaire object moet niet gezien worden als een “preexisting object” maar als een proces waarin cultuur, taal, technologie en betekenis samenkomen. In deze klasse van objecten, waarin van een boek het handschrift, de drukproeven en de verschillende versies getoond worden zien we dat materialiteit een proces is. Niet alleen in de klasse van objecten (bijvoorbeeld de “wording” van Een Liefde) maar ook in elk object dat op zichzelf staat binnen zo’n klasse (het handschrift, de drukproef, een bepaalde versie van Een Liefde) komen cultuur, taal, technologie en betekenis samen. Dit wordt bijvoorbeeld duidelijk in een versie van Een Liefde waar Van Deyssel zelf aanpassingen heeft gedaan om zo een kuisere versie ervan te maken. We zien hier technologie (hij typte de aanpassingen op een klein velletje papier), cultuur (een periode waarin er niet zo openlijk over seksualiteit geschreven kon worden), taal (de originele versie en de aanpassingen) en betekenis samenkomen. Deze facetten  vormen samen de materialiteit van het object.

Geen opmerkingen:

Een reactie posten