2a. Een museum is een plek waar erfgoed verzameld en
opengesteld wordt voor het publiek. Erfgoed houdt sterk verband met identiteitsvorming
en hoeft niet perse een historische werkelijkheid te representeren. Veel vaker
gaat het om de kracht die erfgoed uitoefent in het heden. Lowenthal stelt: “So,
heritage may wilfully reproduce the myths and legends that historians strive to
spell.”
Het museum kent verschillende elementen die meer de functie lijken
te hebben om mythes van de literatuurgeschiedenis te reproduceren dan dat ze de
historische werkelijkheid representeren. Ten eerst staat de auteur in het
‘pantheon’ centraal. Alleen de naamgeving geeft daar al blijk van, het pantheon is immers een plek waar de goden aanbeden
worden. De schrijver of dichter als God, een zeer romantische en inmiddels
gedateerde gedachte. Ook fysiek blijkt dat er belang wordt gehecht aan de auteur, door het
hele pantheon heen staan de namen van 100 auteurs met grote letters op de
wanden geschilderd. Het deel “biografie” geeft tevens blijk van deze mythe van
de literatuurgeschiedenis. Persoonlijke objecten van auteurs worden bijna
gepresenteerd als relikwieën. Een asbak en
stofzuiger van Vestdijk, de radio van Menno ter Braak en de viool van Anna
Blaman worden gepresenteerd. De nationale schrijversgalerij, met potretten van schrijvers, is ook nog een voorbeeld.
Het pantheon is natuurlijk ook
op zichzelf een vorm van canonisering, de bekende canon wordt er in stand
gehouden. Het zijn m.n. ‘highbrow’ auteurs die een plek krijgen in de
godentempel. Een museum is per definitie een vorm van canonisering, er moet
immers een selectie gemaakt worden. Er zou echter binnen het museum ook gereflecteerd
kunnen worden op de totstandkoming van de canon, en op de processen van in- en
uitsluiting die met canonvorming gepaard gaan. Het idee van de auteur als God
zal daarmee genuanceerd worden. De mythe van de canon wordt nu in stand gehouden.
Er kan tenslotte ook gekeken
worden naar hetgene dat niet tentoongesteld wordt. Het valt op dat de nationale
grenzen nergens worden overschreden. De literatuurgeschiedenis wordt
gepresenteerd als een Nederlandse literatuurgeschiedenis. De verhouding tot het buitenland, of invloeden vanuit het buitenland, komen bijvoorbeeld niet aan bod.
3. Aan de hand van het erfgoed dat gepresenteerd wordt aan het begin van
het pantheon, kan de definitie van materialiteit zoals deze in hoorcollege werd
omschreven goed toegelicht worden. Materialiteit wordt in het hoorcollege
beschouwd als een proces, verschillende fysieke kenmerken maken het literaire
object. Dit literaire object moet niet gezien worden als een “preexisting
object” maar als een proces waarin cultuur, taal, technologie en betekenis samenkomen.
In deze klasse van objecten, waarin van een boek het handschrift, de
drukproeven en de verschillende versies getoond worden zien we dat
materialiteit een proces is. Niet alleen in de klasse van objecten (bijvoorbeeld
de “wording” van Een Liefde) maar ook
in elk object dat op zichzelf staat binnen zo’n klasse (het handschrift, de
drukproef, een bepaalde versie van Een
Liefde) komen cultuur, taal, technologie en betekenis samen. Dit wordt
bijvoorbeeld duidelijk in een versie van Een
Liefde waar Van Deyssel zelf aanpassingen heeft gedaan om zo een kuisere
versie ervan te maken. We zien hier technologie (hij typte de aanpassingen op
een klein velletje papier), cultuur (een periode waarin er niet zo openlijk
over seksualiteit geschreven kon worden), taal (de originele versie en de
aanpassingen) en betekenis samenkomen. Deze facetten vormen samen de materialiteit van het object.